Laatst schreef ik over mijn buurvrouw van twee huizen verder, die me uit de goedheid van haar hart meende te helpen mijn tweede dochter naar school te kletsen. Altijd als ik aan haar terugdenk, word ik weemoedig en schiet een seconde later toch weer in de lach bij een bepaalde herinnering die dan opeens weer opborrelt. Ik heb geloof ik een verkeerd gevoel voor humor. Sorry, je hoeft dit stukje niet uit te lezen, hoor! Laat ik maar eerst verder gaan met mijn verhaal. Ik had toentertijd niet veel contact met deze buurvrouw. In mijn ogen behoorde ze tot een andere generatie: ongetrouwd, full time werkend, bijna met pensioen, terwijl ik een jonge vrouw was met een zich rap uitbreidend gezinnetje, een echtgenoot die veel op reis was en een parttime baan. Niet dat we elkaar niet aardig vonden, maar we leefden gewoon in twee verschillende werelden. Natuurlijk maakten we af en toe een praatje, als we elkaar op straat tegenkwamen, maar daar bleef het dan ook bij. Ik nodigde haar nooit op de koffie uit en ook bij haar schoof ik nooit spontaan voor de gezelligheid even naar binnen. Op een gegeven moment kwam er een man in haar leven, een bedrijfsarts. Een weduwnaar, ook zonder kinderen. Ze werd daarna wat vriendelijker in de omgang, minder betweterig. Toen ze allebei de pensioengerechtigde leeftijd bereikt hadden, vloeide de alcohol nog rijkelijker dan daarvoor. Op een gegeven moment ontmoette ik haar weer op straat. Ze maakte een afwezige indruk en vertelde me plotseling dat ze zich al geruime tijd niet goed voelde en nu toch maar naar de huisarts was geweest. Ze had tranen in haar ogen. ‘Ik maak me ongerust,’ zei ze. ‘Er zijn allemaal onderzoeken gestart. Ik krijg straks vast een slechte boodschap.’ Ik had medelijden met haar, maar ja, we waren niet erg close met elkaar, dus op mijn aanbod of ik iets voor haar kon betekenen, reageerde ze direct afwijzend. Dank je wel, maar geen probleem, ze was een volwassen vrouw, ze redde zich wel. Ze bleek een hersentumor te hebben, met nog maar weinig tijd om te leven. Ze kwam nog maar amper de deur uit. Toen zij op haar sterfbed lag, brak het voorjaar aan. Een jubelende lente, met veel tinteling in de lucht en overal fris uitbottend groen en bloei en kleuren, waardoor je het gevoel kreeg dat je gewoon naar buiten MOEST om de lentegeur op te snuiven, maar zij had niet meer de energie om er nog van te genieten. Ze was bij wijze van spreken een oud ziek dier dat zich onder de struiken had teruggetrokken om te mogen sterven. Ik had oprecht met haar te doen. Haar bedrijfsartsvriend bleek zich inmiddels ontwikkeld te hebben tot een ontspoorde alcoholicus. Hij kon het niet meer opbrengen om naast zijn vrouw destijds nu ook nog zijn vriendin te zien sterven. Op een gegeven moment zei hij tegen haar: ‘Pas jij maar op. Als jij even slaapt, dan spuit ik je dood.’ Hij had de injecties inderdaad al in zijn koffertje klaarliggen! Ze durfde geen oog meer dicht te doen. Ten einde raad belde ze ten slotte zijn zus en vertelde haar dat ze onmiddellijk haar broer moest komen ophalen. Ze wilde RUSTIG kunnen sterven!

Hij werd in een inrichting opgenomen, waarna zij inderdaad in alle stilte stierf. Heel sneu allemaal, maar helaas echt gebeurd. Vanuit de inrichting kreeg hij toestemming om eens per maand met een taxi ergens naartoe te gaan. Eerst naar de slijterij natuurlijk. En daarna naar mensen in de buurt. Tot mijn stomme verbazing stond hij op een keer ‘s middags ook bij mij onverwachts op de stoep. De jongste lag nog boven te slapen en ik moest bijna de drie andere kinderen van school halen. Ik had niet de moed om hem te vertellen dat hij erg ongelegen kwam. Met voor de deur een ronkende taxi die op hem wachtte, vroeg hij om een borrel. Die

gaf ik hem. Met tegenzin, maar ik wilde niet opeens heiliger dan de paus zijn. Terwijl hij zijn glaasje leegdronk, piepte ik er snel tussenuit om mijn kroost op te pikken. Hopend dat het er ondertussen thuis niks zou gebeuren: als de jongste wakker zou worden, kon ze gelukkig al zelfstandig naar beneden komen. Hij hoefde niets te doen, dat had ik hem uitgelegd. Toen ik tien minuten later hijgend de kamer binnenkwam, stond ze stralend voor hem en hield hem haar doosje met kleikralen voor. “Opaaaaa?’ zong ze met haar allerliefste stemmetje. ‘Lekker ssssloepen? Ja, hè, opaaaaa, lekker ssssloepen?’ Hij bewoog zijn kaken heftig op en neer, in een verwoede poging om de kleikralen met zijn kiezen te vermalen. Ik hoorde zijn vullingen aan alle kanten knarsen. Mijn jongste bestudeerde hem met medelijdend leedvermaak. Sukkel, hoorde ik haar bijna denken, toen hij ook de volgende kraal in zijn mond propte. Je denkt toch zeker niet dat IK die dingen eet? Ik ben wel wijzer.

Ik heb hem daarna nooit meer gezien.

Lees ook: Vakantie en heimwee naar de kleinkinderen