Als moeder heb ik me wel eens afgevraagd of ik het met mijn kinderen altijd goed hebt gedaan. Natuurlijk heb ik fouten gemaakt, daar ben ik me ook altijd van bewust geweest. Het ergste is dat ik tegenwoordig het cliché aanhang van mijn eigen moeder, die dan riep: ‘We hebben ons best gedaan.’

Ik vond het moeilijk om te balanceren tussen mijn overbezorgdheid en het loslaten van mijn kinderen. Ik woonde vroeger aan een groot park en de regels waren:

* Niet in de struiken spelen

* Geen snoepjes van vreemde mensen aannemen

* Niet met vreemde mensen meegaan

* Niet in het donker in je eentje buiten in het park spelen

Bij mijn ouders kwam het niet uit angst voor, maar uit realiteitszin. Het spreekuur van mijn vader –hij was zenuwarts en had praktijk aan huis- zat vol met patiënten die het op en/of aan hun zenuwen hadden. Dus ook pedofielen. Ik heb hem weleens gevraagd of hij niet bang was dat wij als kind een interessant snoepje waren voor zijn patiënten als ze ons vanuit de wachtkamer voorbij zagen lopen in de richting van de woonkamer. Zijn antwoord was laconiek: ‘Jullie waren goed voorgelicht wat er zou kunnen gebeuren als je niet goed uitkeek.’ Dat klopte. Ik begreep de gevaren van zo’n park en was dan ook totaal niet ondersteboven toen ik op een dag, terwijl ik met mijn moeder de hond uitliet, op een potloodventer stuitte. We waren alleen geschokt dat hij zichzelf met een stok geselde. Mijn moeder belde verontwaardigd de politie om dit voorval te melden. ‘Op klaarlichte dag!’ brieste ze. ‘Die arme man, hij zat onder het bloed. Dit kan echt niet!’

Was ik overbezorgd toen ik mijn kinderen op dit soort ‘regels’ wees? Wilde ik hen teveel beschermen? Waar ligt de gulden middenweg? Toen mijn oudste oud genoeg was om in haar eentje voor mij een boodschap te doen (wat was ze trots en wat voelde ze zich groot dat zij dat mocht), hield ik toch stiekem de tijd in de gaten. Even later kwam ze thuis, enigszins stil. Met de boodschap en het wisselgeld, alles in orde. Maar haar stille gedrag zat mij niet lekker. Ze bleef ook om me heen draaien. Er zat haar iets dwars. Eerst wilde ze me niet vertellen wat er was gebeurd. Op een gegeven moment zei ze: ‘Ik heb iets gedaan wat niet mocht, mam. Jij bent nu vast boos op mij.’

‘Wat dan?’ Ze had een snoepje aangenomen. Van een vreemde meneer. En ze had het ook meteen opgegeten. Toen ze mijn gezicht in de bezorgde modus zag belanden, voegde ze er haastig aan toe: ‘In de winkel, mam. Daar kreeg ik een snoepje.’ Opgelucht zei ik: ‘O, van die aardige meneer achter de toonbank. Die geeft altijd aan kinderen die zo goed een boodschap doen een snoepje. Als beloning.’ Maar ze schudde haar hoofd. ‘Nee mama, hij stond vóór de toonbank.’ Nu brak mijn klomp. Ik snapte er niets meer van. Maar ze was nog niet uitgepraat. ‘Daarna deed hij zijn tanden voor mij uit.’ Bij navraag in de kruidenierszaak bleek het te gaan om iemand uit het gezinsvervangend tehuis: een zwakbegaafde man die van de begeleiders af en toe geld kreeg om in dezelfde kruidenier boodschappen te doen. Hij had daar onze oudste dochter ontmoet en haar een toffee gegeven om haar vervolgens te laten zien hoe het snoepje aan zijn gebit was blijven kleven.

Nu ik zelf kleinkinderen heb, begin ik me steeds meer te realiseren dat kinderen zo heerlijk argeloos en onschuldig zijn, en dat de buitenwereld daar zo gruwelijk misbruik kan van maken. Misschien kun je het beter BESCHERMZUCHT noemen, in plaats van overbezorgdheid. Zou elke oma daar nou ook last van hebben?

Lees ook: Oma’s zijn nooit te oud om te leren