Zoals ik al diverse keren heb geschreven, houd ik ontzettend veel van voorlezen aan de kleinkids. De intieme gezelligheid als je samen met het verhaal bezig bent, de interacties die ik tijdens het voorlezen ingevoerd heb, zoals in een buikje kriebelen, een schaapje aaien, of mijn handen voor mijn mond slaan van zogenaamde schrik dat die krokodil een KINDJE zou lusten, en samen honend lachen omdat het donkere jongetje te stom is om de OLIFANT te vinden, en zijn hondje daarin hem te slim af is… de kleinkids en ik kunnen er nooit genoeg van krijgen. Hoewel ik tegenwoordig na mijn borstavonturen er goed oplet, dat ik de kleinkids aan mijn niet-geopereerde linkerkant parkeer, want in hun enthousiasme kan ik wel eens per ongeluk een stoot of een duw tegen mijn rechterborst krijgen en dat doet oprecht vervelend pijn. 

Een ander boek

Onze kleinzoon vloog laatst direct op de rij kinderboeken in de speelkamer af en vroeg met een soort peuter-generaalsstem of ik wilde voorlezen? Ja natuurlijk, altijd. Toen volgde de discussie waar we zouden gaan zitten. Op de bank in de woonkamer, oma, wat dacht je nou zelf? En NIET aan je linkerkant, oma, daar zit ik NOOIT, dat is RAAR! Zuchtend haalde ik bakzeil en onderging zijn verheugde bons tegen mij aan, mijn pijn verbijtend.  ‘Wel stilzitten, hè,’ verordonneerde ik uit voorzorg, ‘anders raakt het boek de draad van zijn verhaal kwijt.’ Ik had dit keer uit veiligheidsoverwegingen een voor hem nieuw boek gepakt, niet alleen om zijn aandacht vast te houden, maar ook om te voorkomen dat zijn armen en benen telkens in de stuiterstand zouden vliegen. Mijn kleinzoon keek me even aan alsof ik niet goed bij mijn hoofd was: ‘Nu voorlezen.’ Ik gehoorzaamde braaf.  Aandachtig luisterde hij hoe het vogeltje zijn eerste vliegles van zijn moeder kreeg en gleed onmiddellijk van de bank om zelf de eerste vlieglessen in de praktijk uit te voeren. Wat tot zijn teleurstelling uiteraard niet werkte. ‘Zal ik dan nu maar stoppen met lezen?’ Nee, dat was teveel gevraagd. Au, tweede bons. 

Oehoe of roekoe

Ik ploegde verder door het verhaal en belandde bij de duif, aan wie het vogeltje vroeg of hij in haar nest mocht uitrusten. Ik roekoede als een volleerde duivin het onverbiddelijke nee, gevolgd door de rest van de tekst dat het vogeltje niet bij haar hoorde omdat het alleen maar kon tsjilpen, waarna mijn kleinzoon bezorgd zijn wenkbrauwen fronste. Hier klopt iets niet, oma.  Pas bij de uil sprak hij zijn wantrouwen uit. Nou ja, oma, een uil zegt ROEKOE, hoor, jouw geoehoe accepteer ik hier niet. Wij bladerden voor de zekerheid terug naar de tekening van de duif. ‘Kijk nou eens goed, je vergist je,’ hield ik vol, ‘duiven zeggen echt roekoe en uilen oehoe.’ Hij was het niet met me eens. Zeker een minuut lang bleven we OEHOE en ROEKOE tegen elkaar roepen, in plaats van nietes-welles, wat bijna klonk als een  zelf gemaakt liedje, tot mijn zoon zich bij ons voegde en vroeg waar wij in vredesnaam mee bezig waren. Ik legde hem het probleem voor en hij gaf mij tot mijn kleinzoons afgrijzen onmiddellijk gelijk: ‘Je weet toch wel het verschil tussen een duif en een uil?’

Om zijn gekwetste eergevoel een beetje te herstellen verzon mijn kleinzoon ter plekke een oplossing: ‘Ander boekje, oma. Dit vind ik geen leuk verhaal.’

Lees ook: hoe is het nu met mij